Nederlands – Soereth
- aanbidden, vereren, verafgoden, adoreren
- aandacht, oplettendheid, waakzaamheid
- aandachtig, oplettend, waakzaam
- aankleden
- aankomen
- aanraken
- aanvaarden, goedkeuren, toestaan
- aanvallen
- aap
- aardbeving
- aardbevingschade, ineenstorting
- achter, erachter, achteraan
- afbreken, slopen, breken, neerhalen
- afdalen, naar beneden komen, neerdalen
- afdrukken, bedrukken
- al, alle, allemaal, volledig
- algemeen, in zijn geheel, volledig
- alleen, niet vergezeld (bijvoeglijk naamwoord)
- alles
- altaar
- annuleren, stopzetten, inactiveren
- antwoorden
- appel
- april
- arend, adelaar
- arm
- arm, behoeftig, armoedig
- augustus
- baard
- baden
- bakken, braden
- baren
- beangstigen, verschrikken, bang maken
- bed
- bedekken
- bedoeling, voornemen, intentie, doel
- beëindigen, stoppen, afsluiten, afdichten
- beer
- beginnen, aanvangen
- begraven zijn
- begraven
- begraven (in een grafkist), ter aarde bestellen
- begrijpen
- behoefte, benodigdheid, nood
- bejaard, oud
- bejaarde, oude
- beker
- beloven
- bemiddelaar, tussenpersoon
- benaderen, naderen, dichterbij komen
- beneden
- bengelen, slingeren, heen en weer zwaaien
- benijden, jaloers worden
- beproeving, verleiding, bekoring
- berg
- berijden, bestijgen (van een dier)
- bescheiden, verlegen
- beschermen, bewaken, behoeden, bewaren
- besnijden
- besturen, regeren, beheren
- betreuren, berouwen, spijten
- bevelen, gebieden, voorschrijven
- bevochtigen, te drinken geven
- bewegen, voortbewegen, stappen
- bezighouden
- bibliotheek
- bidden
- biecht
- biechten, belijden
- bij
- Bijbel
- bijten, knauwen, knabbelen
- bijwonen, aanwezig zijn
- bil, bovenbeen
- binden, verbinden, vastbinden, koppelen
- binnenkomen, binnengaan
- binnenlaten
- bisschop
- bitter
- bitterheid
- blad (van een boom of plant)
- bleken, wit worden
- blijven, overblijven
- bliksem
- blind
- blind of slechtziend worden
- bloed
- blootvoets
- boek
- boekje, pamflet
- boom
- boot
- bord (verkeersbord, signaalbord)
- bot, been
- bouwen
- boven, naar boven, omhoog
- bovenop, daarboven
- braden, roosteren
- breken
- brengen, meebrengen
- broeder
- broer
- bron, fontein
- brood
- brug
- bruid
- bruidegom
- bubbelen
- buigen, achterover buigen of leunen, hellen
- buik
- buitengaan, uitgaan, uitkomen
- buitenzetten, uithalen
- christen
- citer
- citroen
- compenseren, omruilen, omwisselen
- cultuur, educatie, opvoeding, onderricht
- daar
- dag
- dagelijks
- danken
- dansen
- december
- deeg
- deelnemen, participeren
- denken, overdenken, overwegen
- denken, beschouwen
- deur
- diaken
- dienaar, dienares
- dienen
- dinsdag
- dippen, dompelen
- dochter
- doden, vermoorden
- doen, handelen
- dom
- donder
- donderdag
- donderen
- dood
- doof
- doopsel
- doorn, distel, stekel
- doornig, stekelig
- dopen
- dorp
- dorst
- dorst hebben
- dorstig
- draaien (1, 2), doen draaien (3)
- dragen
- dragen (van kledij), aanhebben
- drinken
- drogen
- dromen
- dronken worden
- druppel
- duif
- duur
- eeuw
- eeuwig
- eigendom, bezit
- einde, slot
- engel
- eniggeboren
- enkel, alleen, slechts (bijwoord)
- erfenis, nalatenschap, erfgoed
- erfgenaam
- ergeren, op de zenuwen werken, irriteren, vervelen
- erven
- eten, voedsel
- eten, voedsel consumeren
- eucharistie
- februari
- feest, festijn, feestmaaltijd, festival
- fout
- foutief
- gat, hol, opening
- geannuleerd zijn, stopgezet zijn, inactief zijn
- gebed
- gebeuren, plaatsvinden
- geboorte
- gedoopt worden, zich laten dopen
- geel
- geen, geen enkele
- geheiligd
- gehoorzamen
- gek worden
- gek, zot
- geld, muntstuk
- gelijkenis, overeenkomst
- gelofte, eed, belofte, toezegging
- geloof
- geloofsbelijdenis, credo
- geloven
- genade, genadigheid, gratie, goedgunstigheid, goedheid
- genade, mildheid, gratie
- genadevol, mild
- genezen, beter worden
- genezen
- geschikt, nuttig
- geschikt zijn, nuttig zijn
- getuige
- getuigen, martelaar worden
- gevangen nemen
- geven
- gewicht, zwaarte, lading
- gezicht, aangezicht
- gezouten
- gieten, uitgieten, morsen
- gisteren
- gloren, lichten, aanbreken van de dag
- God
- goddelijk
- Goddelijkheid
- goddeloos, ongelovig
- goed
- goedheid
- goedkoop
- golf
- golvend
- goud
- gras
- graven
- groeien
- groen
- groot
- grootmoeder, oma
- grootvader, opa
- gulzig, vraatzuchtig
- gunst, goedgunstigheid, genadigheid
- haan
- haar, hoofdhaar
- haar, lichaamshaar
- hakken, afsnijden, kappen
- hallelujah
- hand
- hangen, ophangen
- harig (hoofdhaar)
- harig (lichaamshaar)
- harp
- hart
- hartelijk
- haten
- heengaan, verplaatsen
- heilig
- heiligen, consacreren, inwijden, inzegenen
- helderziende, tovenaar, magiër
- Hemelvaart
- herdenking, memorial
- herder
- herinnering
- hersenen
- hier
- hoeveel
- hoeveelheid, aantal
- hogepriester
- hond, teef
- honderd
- honger
- hongerig
- honing
- hoog
- hoop
- horen
- houden, vasthouden
- huilen, wenen
- huiswerk
- huwelijk
- huwen, trouwen
- iets, ding
- ijverig, energiek, actief
- inwikkelen, inpakken
- jaar
- jagen, op jacht gaan
- januari
- Jezus Christus
- jongen
- juli
- juni
- kaas
- kalender
- kameel
- kantelen, kiepen, over een kant vallen
- kapotgaan, vernield worden, afgebroken worden
- kast
- kauwen
- kenner, iemand met veel kennis
- kerk
- ketter, ketters
- ketterij
- kiezen, verkiezen
- kijken
- kijken, toeschouwen, observeren, waarnemen
- kind
- kip
- klagen
- klappen
- kledingstuk, hoes
- klein
- klein, miniscuul, fijn, van geringe afmeting
- kleindochter
- kleinkind
- kleinzoon
- klimmen, opgaan, omhoog gaan, naar boven gaan, stijgen
- klooster, abdij
- kloosterling, monnik, pater, broeder
- kneden
- knie
- knielen
- knopen, strikken, vlechten
- koelen
- koken, garen (1), doen koken of garen (2)
- koken van water (1), doen koken van water (2)
- komen
- koning
- koningin
- koninkrijk
- koorbisschop
- kopen
- kort
- krabben
- kronen
- kroon
- kroon, krans, zegekrans, feestelijke krans
- kruipen
- kruis
- kruisigen
- kus
- kussen
- lach
- lachen
- laken, linnen, bedlinnen
- lang
- lang worden, liggen
- ledemaat
- ledigen, leegmaken
- leeg
- leeglopen
- leerstof, studie, lering (hetgeen geleerd wordt)
- lekken
- lenen, uitlenen
- lengte
- leraar
- lerares
- leren
- leugen
- lezen
- lichaam
- licht
- lid
- lidmaatschap
- lied, zang
- lief
- liefde
- liegen
- lijden, ondergaan
- lijden, pijn ondergaan, in moeilijkheden verkeren, beperkt of beknot zijn
- lijken, gelijken
- links
- linkshandig
- lip
- lopen, rennen
- losdraaien, losschroeven, losser maken
- loskomen, losgaan, los worden, zwak worden (figuurlijk)
- loslaten, losscheuren
- loven, prijzen, aanbidden, verheerlijken
- luisteren
- maaien, oogsten
- maaier
- maan
- maand
- maandag
- maart
- mannelijk (adjectief)
- mannelijk (geslacht)
- markeren, kenmerken, een teken maken
- martelaar
- medelijden, barmhartigheid, genade
- medelijden hebben
- medelijdend, barmhartig
- medicijn geven, wonde verzorgen
- medicijn, medicatie
- meer, plas, kleine zee
- mei
- meisje
- mengen, mixen
- mens, menselijk wezen
- mens, mensheid
- mens, persoon
- meten, opmeten
- metropoliet
- misdienaar
- misdienares
- misdienen
- misdragen, zich misdragen
- misschien
- misviering
- modder, klei
- moeder
- moederschap
- moedig, dapper
- mond
- mooi
- morgen
- morsen
- mysterie
- naaien
- naam
- naast
- nacht
- nat worden
- natuur, aard van een mens
- natuurlijk, volgens de natuur gevormd, op natuurlijke wijze
- nederig
- nederigheid
- nee, neen
- neerbuigen
- nek
- nemen, grijpen
- neus
- niemand, geen een persoon
- niet
- nieuws, nieuwsbericht, rapportering
- niks, niets
- niveau, graad
- noemen, benoemen
- nog, nog steeds, alsnog
- non, zuster, kloosterlinge
- nonkel, oom
- noodkreet, schreeuw om hulp
- november
- nu, momenteel
- nummer
- of
- offer
- offeren
- oktober
- olie, vet
- olijf
- omdat, aangezien
- omhelzen, knuffelen, omarmen
- omhoog gaan, opstijgen, hoogte ingaan
- omkantelen, omdraaien, omkiepen, omgooien
- onder
- onderdrukken, beklemmen, benauwen
- onderste, laagste
- onderwijzen, aanleren
- onderwijzing, onderricht, doctrine, lering
- onsterfelijk
- ontfermen, genade hebben
- ontferming, mededogen, medelijden
- onthullen, openbaren, ontdekken, duidelijk maken
- ontmoeten, tegenkomen, kennis maken met, samenkomen
- ontploffen, exploderen
- ontsteken (vuur of licht), inschakelen (toestel), ontvlammen, ontbranden
- ontucht, onkuisheid, zedeloosheid
- ontucht plegen, ontuchtig zijn
- ontuchtige, overspelige, prostituee
- oog
- oor
- oordelen, rechtspreken
- oorlog
- oosten
- oosters
- openen, openmaken
- opsluiten, insluiten
- opvoeden, grootbrengen
- ouderdom
- overeindzetten, helpen opstaan
- overhandigen, afleveren
- overtuigd zijn, tevreden zijn
- overtuigen, tevreden stellen
- overwinnen
- paar, stel, koppel
- paard, merrie
- parel
- pellen, schillen
- perfect zijn, compleet zijn
- pijn hebben, lijden, kwetsen
- pikant
- plaag
- plaats
- plakken, kleven, besmet geraken
- plank
- pleiten, bepleiten, vragen, verzoeken
- plooien, vouwen
- preken
- preker
- prijs, aankoopprijs
- prikken of branden van een wonde
- proberen, beproeven / verleiden
- processie (religieus)
- profeet
- psalm
- punt, stip
- recht maken, rechtzetten, rechttrekken
- recht, verdienste
- rechts
- rechtshandig
- rechtvaardig, gerechtigd, eerlijk
- rechtvaardig, oprecht, rechtschapen, juist
- rechtvaardigheid, gerechtigheid, eerlijkheid
- rechtvaardigheid, oprechtheid, rechtschapenheid, juistheid
- redelijk, logisch, rationeel
- regen
- rein worden, proper worden
- reinigen, kuisen, schoonmaken
- reizen, rondreizen, zwerven, omsingelen
- rekenen
- rekening
- reserve, extra, te veel
- respecteren, eren, ophemelen
- ridder
- rijpen
- rijst
- rivier, beek
- roepen, oproepen
- rood
- roosteren
- rotten, bederven, ontbinden, vergaan
- rozijn
- rug
- rustig, rustig aan, zachtjes, in alle rust
- Sacrament
- schaal, kom
- schaar
- schaduw
- schamen, verlegen zijn, bescheiden zijn
- schat, schatkist
- scheeftrekken, verbuigen
- scheiden, splitsen, onderscheiden
- scheren
- scherp, puntig
- schilderen, lakken
- schillen, pellen
- school
- schoondochter
- schoonheid
- schoonmoeder
- schrapen, strippen
- schrijven
- schrijver
- schrikken, schrik hebben, angstig of bang zijn
- schudden
- september
- sikkel, sikkelvormig
- slaan, een klap geven
- slaap
- slapen
- slikken
- smaak
- bedelen, smeken
- smelten
- smeren
- snijden, breken
- soort
- spelen
- spiegel
- spioneren
- spraakzaam, praatziek
- spreektaal, volksmond, volkstaal
- spreken, praten
- springen
- spuwen, spugen, rochelen
- staan, opstaan
- staart
- stad
- steen
- stelen, pikken
- ster
- sterfelijk
- sterven, doodgaan, overlijden
- stikken, wurgen
- stil zijn
- stoel
- stof
- stoppen, doen stoppen, tegenhouden
- stoppen, halte houden, wachten
- strijden, vechten, kampen
- stroom, stroming
- struikelen, tegenwerken, tegengaan
- studeren
- sturen, versturen, verzenden
- subdiaken
- taal
- tabernakel
- tafel
- tand
- tante
- teen
- tegen
- tekenen, ondertekenen
- tempel
- teruggeven, terugbetalen
- thee
- tijger
- toelating
- toen, in die tijd
- tollenaar
- tonen, laten zien
- tong
- tot
- trekken
- trillen, beven
- tuin
- uitbreiden, expanderen, verwijden, verruimen, groter worden
- uitgerust zijn, genezen zijn
- uitrekken, spannen, uitstrekken
- uitstrekken, aanreiken, doorgeven
- vader
- vallei, dal
- vallen
- vandaag
- vasteland, droog land
- vasten
- veel
- vegen, bezemen, met de borstel keren
- veld, akker, landbouwgrond
- veranderen, wijzigen, verwisselen
- verbannen, verdrijven
- verbranden
- verdeeld geraken, uiteengaan
- verdelen, verdeeldheid creëren, splitsen
- verdriet, rouw, leed, droefheid
- verdrietig, droevig, rouwig
- verduisteren, verdonkeren, donker worden
- vereisen, vergen, nodig hebben, behoeven
- vergadering, bijeenkomst, overleg, samenkomst
- vergelijken
- vergeten (1), doen vergeten (2)
- vergeven
- vergissen, fout maken
- vergrendelen, afsluiten, op slot doen
- verheugd zijn, verblijd zijn, jubelen
- verheugen, plezieren, behagen, verblijden
- verhogen, omhoog brengen, omhoogheffen
- verhongeren
- verklikken, onthullen, ontsluieren, blootleggen
- verkopen
- verlangen, begeren, wensen
- verlaten, laten
- verlengen, langer duren
- verletten, ophouden, vertragen
- verlichten, van licht voorzien
- verlichten, verminderen in gewicht
- verliezen
- verliezen van iets, kwijtraken
- verloofd
- verloofde, verliefde
- verlossen, redden
- verlosser, redder
- vermeerderen
- vernieuwen
- verouderen
- verrijzen
- verrijzenis
- verschijnen, blijken, lijken
- versieren, decoreren
- versnellen, in vaart brengen
- versnijden, hakken, in stukken hakken, versnipperen
- verspreiden, uitspreiden, uitzaaien, verwarren
- verspreiden, uitzaaien, strooien, verspillen,
- verstand
- verstandig, intelligent, intellectueel
- verstoppen, verbergen
- vertalen
- vertrappelen, aandrukken, aanstampen
- vertrekken
- vervloeken
- vervolgen
- vervolledigen, volmaken, perfectioneren, compleet maken
- vervuilen, vuil worden
- verwaarlozen, vernederen, kleineren
- verwerpen, minachten, verwaarlozen
- verzachten, zacht worden
- verzadigd zijn, voldaan zijn
- verzadigen, bevredigen, voldoen
- verzamelen, bijeenbrengen
- verzoeken, smeken, vragen
- verzoeken, smeken, vragen (in gebed)
- verzuren
- vestigen, stichten
- vettig
- vijand
- vijandschap
- vijver, meer, plas
- vinger
- vingernagel
- vis
- vlakte
- vlieg
- vloeibaar, waterig
- vloek
- vloeken, schelden
- voeden
- voeding
- voelen, tasten, aanraken
- voetzool
- vogel
- volhouden, standhouden, doorstaan, volharden
- voor iemand
- voorbeeld
- voorbijgaan, verlopen, aflopen
- voorgaan, voorlopen
- anticiperen, vooruitlopen op, voorzien, voorkomen
- voorhoofd
- vork
- vormsel
- vragen
- vreemdeling, vreemde, buitenlander, onbekende
- vriend
- vriendin
- vrij
- vrijdag
- vrijheid
- vroom
- vrouwelijk (adjectief)
- vrouwelijk (geslacht)
- vullen
- vuur
- waarde
- waardevol
- waarheen, naar waar
- waarheid
- wachten, afwachten
- wandelen, stappen
- wanneer
- wapen, wapentuig
- wassen, afwassen, wegvegen, reinigen
- wassen van kleren
- wat
- water
- weeskind
- wegen
- weggaan van iets, vermijden
- weide, weiland, wei, grasland
- wenkbrauw
- werken, arbeiden
- westen
- westers
- weten, kennen
- weven
- wever
- wie
- wijding
- wijngaard
- wijs
- wijsheid
- willen, houden van
- wimper
- wit
- woede
- woensdag
- wolf
- wonen, verblijven, gevestigd zijn, inwonen
- worden
- zaad
- zaaien
- zaaier
- zacht
- zak, tas, zakje
- zalig, gezegend persoon
- zalven, smeren
- zanger, zangeres
- zaterdag
- zee
- zegenen
- zeggen, vertellen
- zelfs, evenals, net zoals, zelfs als
- ziek
- ziekenhuis
- ziekenzalving
- ziekte
- ziel
- zien
- zilver
- zingen
- zitten
- zoals, gelijk
- zoeten
- zolang, zolang als
- zon
- zondag
- zonder
- zondigen
- zondvloed
- zoon
- zout
- zus
- zuster
- zwaar
- zwak
- zwanger worden
- zwart
- zwart worden
- zwemmen, baden
- zweren, eed afleggen / iemand doen zweren
- zweten
- zwijgen