Nederlands – Soereth
- aanbidden, vereren, verafgoden, adoreren
- aandacht, oplettendheid, waakzaamheid
- aandachtig, oplettend, waakzaam
- aankleden
- aankomen
- aanraken
- aanvaarden, goedkeuren, toestaan
- aanvallen
- aap
- aar, korenaar
- aardbeving
- aardbevingschade, ineenstorting
- aarde, planeet
- acht
- achter, erachter, achteraan
- achtste
- achttien
- afbeelding, foto, beeld, beeltenis
- afbreken, slopen, breken, neerhalen
- afdalen, naar beneden komen, neerdalen
- afdrukken, bedrukken
- afgrond, klif, rotswand
- al, alle, allemaal, volledig
- algemeen, allesomvattend, integraal, in zijn geheel, volledig (adjectief)
- algemeen, allesomvattend, integraal, in zijn geheel, volledig (bijwoord)
- alleen, niet vergezeld (bijvoeglijk naamwoord)
- alles
- altaar
- amandel
- annulatie, afschaffing, opzegging, stopzetting, inactivatie
- annuleren, afschaffen, opzeggen, stopzetten, inactiveren
- anticiperen, vooruitlopen op, voorzien, voorkomen
- antwoord
- antwoorden
- apostel, missionairs
- apostolisch, missionair
- appel
- appelsien, sinaasappel
- april
- arbeid, werk
- arbeider, werker
- arend, adelaar
- arm
- arm, behoeftig, armoedig
- arrogant, hoogmoedig, ijdel, trots, prat
- arrogantie, hoogmoed, ijdelheid
- as
- augustus
- autoriteit, bevoegdheid, gezag, macht
- avond
- avondmaal, diner, avondmaaltijd, avondeten
- baard
- baas, leider, bestuurder, opperhoofd
- baden
- bak, opbergkoffer, box
- bakkebaard
- bakken, braden
- baksteen
- baren
- bazuin, trompet
- beangstigen, verschrikken, bang maken
- bed
- bedankt
- bedekken
- bedoeling, voornemen, intentie, doel
- bedrijf, onderneming, vennootschap
- beëindigen, stoppen, afsluiten, afdichten
- beëindiging, afsluiting, afdichting
- beer
- begin, aanvang, start
- beginnen, aanvangen
- begraafplaats, kerkhof
- begrafenis, uitvaart
- begraven zijn
- begraven
- begraven (in een grafkist), ter aarde bestellen
- begrijpen
- behoefte, benodigdheid, nood
- beitel
- bejaard, oud
- bejaarde, oude
- beker
- beladen, inladen, laden, belasten
- belijdenis, geloofsbelijdenis
- belofte, gelofte (1), eed, plechtige belofte (2)
- beloning
- beloven
- bemiddelaar, tussenpersoon
- benaderen, naderen, dichterbij komen
- beneden
- bengelen, slingeren, heen en weer zwaaien
- benijden, jaloers worden
- beproeving, verleiding, bekoring
- berg
- heuvel, berg
- berijden, bestijgen (van een dier)
- bescheiden, verlegen
- beschermen, bewaken, behoeden, bewaren
- besnijden
- besturen, regeren, beheren
- betreuren, berouwen, spijten
- beul
- bevelen, gebieden, voorschrijven
- bevestiging
- bevochtigen, te drinken geven
- bewegen, voortbewegen, stappen
- bewolkt
- bezighouden
- bibliotheek
- bidden
- biecht
- biechten, belijden
- biet, suikerbiet
- bij
- Bijbel
- bijten, knauwen, knabbelen
- bijwonen, aanwezig zijn
- bil, dij, bovenbeen
- binden, verbinden, vastbinden, koppelen
- binnenkomen, binnengaan
- binnenlaten
- binnenstad, stadscentrum, dorpscentrum
- bisschop
- bitter
- blad (van een boom of plant)
- blaten
- bleken, wit worden
- blij, gelukkig, vreugdevol
- blijven, overblijven
- bliksem
- blind
- blind of slechtziend worden
- bloed
- bloeien, openbloeien (planten, bloemen)
- bloeien, groeien (twijg, nieuwe tak)
- blootsvoets
- bobijn, garenklos, haspel, weefgetouw
- boeien, ketting, handboeien
- boek
- boekje, pamflet
- boetedoening, penitentie
- bok
- boog, welving (1), gewelf (2)
- boom
- boosaardig, gemeen, slecht
- boot
- bord (verkeersbord, signaalbord)
- borstel
- borsten, boezem
- borstkas
- bot, been
- boter, melkboter
- bouwen
- boven, naar boven, omhoog
- bovenop, daarboven
- braden, roosteren
- breed, wijd, ruim
- breedte, wijdte
- breken
- brengen, meebrengen
- broeder
- broek
- broer
- bron, fontein
- brood
- brug
- bruid
- bruidegom
- bubbelen
- buigen, achterover buigen of leunen, hellen
- buik
- buitengaan, uitgaan, uitkomen
- buitenzetten, uithalen
- buurman (1), buurvrouw (2)
- buurt, omgeving, nabijheid
- canon, regel
- canoniek
- christen
- citer
- citroen
- compensatie; ter compensatie van, in plaats van
- compenseren, omruilen, omwisselen
- cultureel, opvoedkundig, educatief
- cultuur, educatie, opvoeding, onderricht
- daar
- dadel
- dag
- dagelijks
- dankbetuiging
- danken
- dansen
- danser, danseres
- december
- deeg
- deel, gedeelte
- deelname
- deelnemen, participeren
- denken, overdenken, overwegen
- denken, beschouwen
- derde
- dertien
- dertig
- deur
- diaken
- dichtbij, nabij, vlakbij
- dicteren, doen schrijven (1), iemand die dicteert, doet schrijven (2)
- dienaar, dienares
- dienaar, slaaf
- dienen, bedienen, bijstaan
- dienst, bediening, bijstand
- dienst, bediening, slavernij
- diep
- diepte
- dierbare, geliefde, beminde
- dik gezaaid, dicht opeen
- dik, lijvig, zwaarlijvig
- dinsdag
- dippen, dompelen
- dochter
- doden, vermoorden
- dodenrijk, onderwereld (Griekse Hades)
- doen, handelen
- dom
- donder
- donderdag
- donderen
- dood
- doof
- doopsel
- doorn, distel, stekel
- doornig, stekelig
- dopen
- dorp
- dorst
- dorst hebben
- dorstig
- draaien (1, 2), doen draaien (3)
- draak, grote slang
- dragen
- dragen (van kledij), aanhebben
- drank
- drie
- Drievuldigheid, Triniteit
- drijven, vloeien
- drinken
- drogen, ontvochtigen
- dromen
- dronkaard
- dronken worden
- droog
- druiven
- druiven (onrijp)
- druiventros
- druppel
- duif
- duivel, satan, demon, kwelgeest
- dun gezaaid, uitgedund, uiteen, verspreid
- dun, plat
- duur
- echt, waar, werkelijk
- eend
- eer, bevoorrechting, gunst
- eerst, eerste
- eeuw
- eeuwigheid
- eeuwig, voor altijd, (3-4) tot in de eeuwen der eeuwen
- eigendom, bezit
- eikengal
- einde, slot
- elleboog
- ellende, moeilijkheden,ongeluk, onheil
- engel
- eniggeboren
- enkel, alleen, slechts (bijwoord)
- erfenis, nalatenschap, erfgoed
- erfgenaam
- ergeren, op de zenuwen werken, irriteren, vervelen
- ernstig, serieus (gelaatsuitdrukking)
- erven
- eten, voedsel
- eten, voedsel consumeren
- eucharistie
- ezel
- ezelsveulen
- februari
- feest, feestdag
- feest, festijn, feestmaaltijd, festival
- filosoof, wijsgeer, denker
- fles
- fout
- foutief
- fundament, fundering
- gans
- gat, hol, opening
- geannuleerd zijn, stopgezet zijn, inactief zijn
- gebed
- gebeuren, plaatsvinden
- gebod, voorschrift, bevel
- geboorte
- gedoopt worden, zich laten dopen
- geel
- geen, geen enkele
- geest
- geestelijk
- geheiligd
- geheim, geheimhouding, privacy
- gehoorzamen
- geit
- gek worden
- gek, zot, krankzinnig, gestoord
- geld, muntstuk
- gelijkenis, overeenkomst
- gelofte, eed, belofte, toezegging
- geloof
- geloofsbelijdenis, credo
- geloven
- geluid, lawaai
- genade, genadigheid, gratie, goedgunstigheid, goedheid
- genade, goedgunstigheid, gunst
- genade, mildheid, gratie
- genadevol, mild
- genezen, beter worden
- genezen
- geschiedenis
- geschikt, nuttig
- geschikt zijn, nuttig zijn
- getallen
- getuige
- getuigen, martelaar worden
- geur, reuk
- geurig, welriekend
- gevangen nemen
- gevecht, strijd
- geven
- gevleugeld dier
- gevoel, bewustzijn, gewaarwording
- gevoelloos worden (van een lichaamsdeel), slapen van een ledemaat
- gewicht, zwaarte, lading
- gewoonte, traditie, gebruik
- gezicht, aangezicht
- gezichtsuitdrukking, gelaatsuitdrukking
- gezouten
- gieten, uitgieten, morsen
- gif, vergif
- giftig
- gisteren
- glas
- gloren, lichten, aanbreken van de dag
- God
- goddelijk
- Goddelijkheid
- goddeloos, ongelovig
- goed
- goedheid
- goedkoop
- golf
- golvend
- gordijn
- goud
- graan
- graanschuur
- grafkist
- grafplaats
- graven
- graveren, kerven
- grens
- grijnzen (met de tanden bloot)
- grijs
- groeien
- groen
- grond, aarde
- grond, vloer
- grondachtig
- groot
- grootmoeder, oma
- grootvader, opa
- grot
- grothol, spelonk
- gulzig, vraatzuchtig
- gunst, goedgunstigheid, genadigheid
- haan
- haar, hoofdhaar
- haar, lichaamshaar
- hakken, afsnijden, kappen
- hallelujah
- hand
- handel
- handelaar, ondernemer, zakenman
- handeling, daad
- handvol
- hangen, ophangen
- hard, hardvochtig, streng, onbarmhartig
- harden, verharden
- harig (hoofdhaar)
- harig (lichaamshaar)
- harp
- hart
- hartelijk
- haten
- hazelnoot
- hebzucht
- heengaan, verplaatsen
- heiden
- heilig
- heiligen, consacreren, inwijden, inzegenen
- helderziende, tovenaar, magiër
- helft
- hemel, hemelgewelf, firmament
- hemels
- Hemelvaart
- herdenking, memorial
- herder
- herfst
- herhalen
- herhaling
- herinnering
- hersenen
- hier
- hoed
- hoeveel
- hoeveelheid, aantal
- hogepriester
- hol
- hond, teef
- honderd
- honger
- hongerig
- honing
- honingkast, bijenkast
- honingraat
- honingraat (natuurlijk)
- hoofd
- hoog
- hoogte
- hoop
- hoorn
- horen
- houden, vasthouden
- houding, gedrag
- houtskool
- huilen, wenen
- huiswerk
- hulp, hulpverlening, bijstand
- huwelijk
- huwen, trouwen
- iets, ding
- ijverig, energiek, actief
- ijzer, staal, metaal
- ingang, inlaat
- inkeer, berouw, spijt
- inwikkelen, inpakken
- jaar
- jagen, op jacht gaan
- januari
- Jezus Christus
- jongen
- juk
- juli
- juni
- jurk
- kaas
- kaf, omhulsel graankorrel
- kakelen, tokkelen (kippen)
- kalender
- kameel
- kans, mogelijkheid, opportuniteit
- kantelen, kiepen, over een kant vallen
- kapotgaan, vernield worden, afgebroken worden
- kast
- katoen
- kauwen
- kelk
- kerk
- kerkelijk, ecclesiastisch
- ketel, kookketel
- ketter, ketters
- ketterij
- ketting, keten
- kiezen, verkiezen
- kijken
- kijken, toeschouwen, observeren, waarnemen
- kikker
- kikkervis
- kind
- kip
- klagen
- klappen
- kledingstuk, hoes
- kleed, gewaad
- klein
- klein, miniscuul, fijn, van geringe afmeting
- kleindochter
- kleinkind
- kleinzoon
- klimmen, opgaan, omhoog gaan, naar boven gaan, stijgen
- klooster, abdij
- kloostercel, kluis, grotcel
- kloosterling, monnik, pater, broeder
- kneden
- knie
- knielen
- knoflook, look
- knoop, knot, hobbel, knobbel, bult
- knopen, strikken, vlechten
- koe
- koel, fris
- koelen
- koelkast, koeling
- koffie
- koffiebruin (kleur)
- koken, garen (1), doen koken of garen (2)
- kom (klein)
- kom, kuip, schaal, bassin, schotel
- komen
- koning
- koningin
- koninkrijk
- koorbisschop
- koorts
- kopen
- kort
- koster, kerkdienaar
- koud
- krabben
- kronen
- kroon
- kroon, krans, zegekrans, feestelijke krans
- kruik, vat
- kruipen
- kruis
- kruisigen
- kus
- kussen
- kussen (hoofd- of zitkussen)
- kwaad, slechte (zelfstandig naamwoord)
- kwaadaardig, slecht, boosaardig
- kwart, vierde, kwartier
- kwartel
- kwelling, marteling, forteling
- lach
- lachen
- lading, last
- laken, linnen, bedlinnen
- lam
- lam, jong van een geit
- lamp
- lang
- lang worden, liggen
- lans, speer
- lector
- ledemaat
- ledigen, leegmaken
- leed, smart, lijden
- leeg
- leeglopen
- leerling, student
- leerstof, studie, lering (hetgeen geleerd wordt)
- lekken
- lelie
- lenen, uitlenen
- lengte
- lente
- leraar, leerkracht
- lerares
- leren
- leugen
- leuning, balustrade
- lezen
- lezer, lezeres
- lezing
- lichaam
- lichamelijk
- licht (gewicht), klein
- lid
- lidmaatschap
- lied, zang
- lief
- liefde, vriendschap
- liegen
- lijden, ondergaan
- lijden, pijn ondergaan, in moeilijkheden verkeren, beperkt of beknot zijn
- lijk, kadaver
- lijken, gelijken
- links
- linkshandig
- lip
- lof, eerbetoon, glorie
- loon, salaris, bezoldiging, verdienste
- lopen, rennen
- losdraaien, losschroeven, losser maken
- loskomen, losgaan, los worden, zwak worden (figuurlijk)
- loslaten, losscheuren
- loven, prijzen, aanbidden, verheerlijken
- lui, werkschuw, gemakzuchtig
- luisteren
- maagd
- maagdelijkheid
- maaien, oogsten
- maaier
- maan
- maand
- maandag
- maart
- maat, afmeting
- maat, eenheid van meten
- machthebber, heerser, bevelhebber
- mal, modelvorm
- malen, vermalen, verpulveren, fijnstampen
- mannelijk (adjectief)
- mannelijk (geslacht)
- manteljas
- markeren, kenmerken, een teken maken
- markt, marktplaats
- martelaar
- martelen, folteren, pijnigen
- martelen, straffen, kwellen, geselen, tuchtigen
- marteling, afstraffing, kwelling, geseling, tuchtiging
- marteling, foltering, pijniging
- masseren, wrijven
- medelijden, barmhartigheid, genade
- medelijden hebben
- medelijdend, barmhartig
- medicijn geven, wonde verzorgen
- medicijn, medicatie
- meel (1), bloem, gezeefd meel (2)
- meer, plas, kleine zee
- mei
- meisje
- melken
- mengen, mixen
- menigte, massa volk, troep
- mens, menselijk wezen
- mens, mensheid
- mens, persoon
- met
- meten, opmeten
- metropoliet
- miauwen
- middag, namiddag
- middelste
- midden, centrum
- mier
- milt
- misdienaar
- misdienares
- misdienen
- misdragen, zich misdragen
- misschien
- mist
- misviering
- modder, klei
- moe, vermoeid
- moe worden
- moeder
- moederschap
- moedig, dapper
- moeilijk
- moerbei
- molen, handmolen
- mond
- mooi
- morgen
- morsen
- muis
- muur
- mysterie
- naaien
- naaktheid
- naam
- naast
- nacht
- nat, vochtig
- nat worden
- natuur, aard van een mens
- natuurlijk, volgens de natuur gevormd, op natuurlijke wijze
- navel
- nederig
- nederigheid
- nee, neen
- neerbuigen
- negen
- negende
- negentien
- negentig
- nek
- nemen, grijpen
- nest
- neus
- neushoorn
- niemand, geen een persoon
- nier
- niet
- nieuw
- nieuws, nieuwsbericht, rapportering
- nijlpaard
- niks, niets
- niveau, graad
- noemen, benoemen
- nog, nog steeds, alsnog
- non, zuster, kloosterlinge
- nonkel, oom
- noodkreet, schreeuw om hulp
- november
- nu, momenteel
- nummer
- ochtend, 's morgens
- of
- offer
- offeren
- oktober
- olie, vet
- olifant
- olijf
- omdat, omwille, aangezien
- omhelzen, knuffelen, omarmen
- omhoog gaan, opstijgen, hoogte ingaan
- omkantelen, omdraaien, omkiepen, omgooien
- onbeleefd, ongemanierd, onbeschoft, onbeschaamd
- onbetrouwbaar, verdacht
- onder
- onderbeen, scheenbeen
- onderdrukken, beklemmen, benauwen
- onderscheid, verschil
- onderste, laagste
- onderwijzen, aanleren
- onderwijzing, onderricht, doctrine, lering
- onrein, onkuis, onzindelijk (van zeden)
- onreinheid, onkuisheid
- onschuldig
- onsterfelijk
- onteren, bevuilen, schenden, verkrachten, ontheiligen
- ontfermen, genade hebben
- ontferming, mededogen, medelijden
- onthullen, openbaren, ontdekken, duidelijk maken
- ontkiemen
- ontmoeten, tegenkomen, kennis maken met, samenkomen
- ontploffen, exploderen
- ontstaan, genesis
- ontsteken, inschakelen (elektrisch)
- ontsteken (vuur of licht), inschakelen (toestel), ontvlammen, ontbranden
- ontucht, onkuisheid, zedeloosheid
- ontucht plegen, ontuchtig zijn
- ontuchtige, overspelige, prostituee
- onvruchtbaar
- onwetend, onkundig
- oog
- oogwenk
- oor
- oordelen, rechtspreken
- oorlog
- oorzaak
- oosten
- oosters
- opdat, zodat
- open
- opleiding, onderricht, discipline, scholing, vorming
- opsluiten, insluiten
- opvoeden, grootbrengen
- oranje
- oud, verouderd (algemeen)
- oud, verouderd (mens)
- ouderdom
- oven, kookplaat, bakoven, vuurplaats, stookplaats
- overeindzetten, helpen opstaan
- overhandigen, afleveren
- overledene, dode, gestorvene
- overtuigd zijn, tevreden zijn
- overtuigen, tevreden stellen
- overwinnaar
- overwinnen
- overwinning
- paar, stel, koppel
- paard, merrie
- pad, weg
- paleis
- paprika, peper
- parel
- pateen, hostieschaal
- Paus
- pellen, schillen
- pen, schrijfpen, schrijfgerei
- peper (kruid)
- perfect zijn, compleet zijn
- personenbelasting, eerstelingenoffer
- persoon, individu, iemand
- persoonlijk
- persoonlijk, eigen (aan een persoon)
- persoonlijkheid, eigenheid, individualiteit (van een persoon)
- pet
- pijn hebben, lijden, kwetsen
- pikant
- pin, staak, piketpaal
- Pinksteren
- pit, zaadkorrel
- pittoresk, schilderachtig
- plaag
- plaats, positie
- plakken, kleven, besmet geraken
- plakken, kleven (doen plakken of kleven), besmetten
- plank (1), legplank, schap (2)
- pleiten, bepleiten, vragen, verzoeken
- ploeg (landbouwwerktuig)
- ploegen
- ploegijzer, ploegmes, ploegschaar
- plooien, vouwen
- pluim, veer
- pompoen
- pony
- preken
- preker
- priester
- prijs, aankoopprijs
- prikken of branden van een wonde
- proberen, beproeven / verleiden
- processie (religieus)
- profeet
- profetie
- psalm
- puberteit
- punt, stip
- raam, venster, luik
- ram
- rangschikking, orde
- rat
- reactie
- recht maken, rechtzetten, rechttrekken
- recht, verdienste
- rechter
- rechts
- rechtshandig
- rechtvaardig, gerechtigd, eerlijk
- rechtvaardig, oprecht, rechtschapen, juist
- rechtvaardigheid, gerechtigheid, eerlijkheid
- rechtvaardigheid, oprechtheid, rechtschapenheid, juistheid
- redelijk, logisch, rationeel
- reden, aanleiding, oorzaak
- redenering, gedachtegang
- regen
- rein worden, proper worden
- reinigen, kuisen, schoonmaken
- reizen, rondreizen, zwerven, omsingelen
- rekenen
- rekening
- religie, geloofsstroming, geloofsovertuiging
- reptiel, plaaginsect, kruipende insect
- reserve, extra, te veel
- respecteren, eren, ophemelen
- restant, overblijfsel
- richten op
- ridder
- riek
- rijder, ruiter, paardrijder
- rijk
- rijpen
- rijst
- rimpel
- ring
- rivier, beek
- roemrijk, glorieus, eervol
- roepen, oproepen
- roest
- roestig
- rood
- roodborst
- rook
- roosteren
- rotten, bederven, ontbinden, vergaan
- rozijn
- rug
- rustig, rustig aan, zachtjes, in alle rust
- Sacrament
- schaal, kom
- schaap, ooi
- schaar
- schaduw
- schakel, ring (van een ketting)
- schamen, verlegen zijn, bescheiden zijn
- schat, schatkist
- schedel, hoofdschedel
- scheef, schuin, krom
- scheeftrekken, verbuigen
- scheiden, splitsen, onderscheiden
- scheren
- scherp, puntig
- schil, pel, peul, schors
- schilderen, lakken
- schildpad
- schillen, pellen
- schoen
- schoffel
- schoffelen, aanaarden
- schoof, samengebonden bundel plantmateriaal
- school
- schoondochter
- schoonheid
- schoonmoeder
- schoonzoon
- schorpioen
- schouder
- schrapen, strippen
- schreeuwen, brullen
- schrijven
- schrijver
- schrikken, schrik hebben, angstig of bang zijn
- schudden
- september
- sesam, sesamzaad
- sikkel
- sikkelvormig
- simpel, eenvoudig
- slaan, een klap geven
- slaap
- slapen
- sleutel
- slijpen, scherpen (1), wetten, aanscherpen (2)
- slijpsteen, wetsteen, messenscherper, messenslijper
- slikken
- sluier, doekje, kelkdoekje
- smaak
- bedelen, smeken
- smelten
- smeren
- snel, vlug, vlot, rap
- snijden, breken
- soep
- soldaat
- soort
- specht
- speeksel, spuug
- spelen
- spiegel
- spinnen (draad)
- spioneren
- spraakzaam, praatziek
- spreektaal, volksmond, volkstaal
- spreken, praten
- springen
- sprinkhaan
- sprong
- spuwen, spugen, rochelen
- staan, opstaan
- staart
- stad
- stadsmuur, versterkte ommuring
- stam, volksstam
- steeg, gang, weggetje
- steen
- stelen, pikken
- stem
- ster
- sterfelijk
- sterven, doodgaan, overlijden
- stier
- stijf, gespannen, strak
- stijf worden, verstarren, verstenen, uitdrogen
- stijven, stijf maken, doen uitdrogen
- stikken, wurgen
- stil zijn
- stilte
- stoel
- stof
- stollen, inbinden, indikken
- stoppen, doen stoppen, tegenhouden
- stoppen, halte houden, wachten
- strijden, vechten, kampen
- stronk
- stroom, stroming
- struikelen, tegenwerken, tegengaan
- studeren
- sturen, versturen, verzenden
- subdiaken
- suiker
- symbolisch
- taal
- tabernakel
- tachtig
- tafel
- tak, twijg, zijtak
- tand
- tante
- teen
- tegen
- teken, symbool, verwijzing
- teken
- tekenen, ondertekenen
- tekst, geschrift, opschrift
- tempel
- teruggeven, terugbetalen
- thee
- tienduizendtal, menigte
- tijd, tijdstip
- tijger
- tintelen, kriebelen
- toelating
- toen, in die tijd
- toevlucht, toeverlaat, schuilplaats (iets of iemand)
- tollenaar
- tonen, laten zien
- tong
- tot
- trekken
- trillen, beven
- trots, eer, fierheid, hoogmoedigheid
- trots, fier, prat
- tuin
- twaalf
- twaalf apostelen, de Twaalf
- twee
- tweede
- twijfel
- uil
- uitbreiden, expanderen, verwijden, verruimen, groter worden
- uitdrukking, gezegde
- uitgerust zijn, genezen zijn
- uithollen, houwen, inhouwen, inhakken
- uitnodigen
- uitrekken, spannen, uitstrekken
- uitstrekken, aanreiken, doorgeven
- urine
- uur
- uurwerk, klok, horlogo
- vaatwerk, vaat
- vader
- valkuil, valstrik, val
- vallei, dal
- vallen
- vandaag
- vasteland, droog land
- vasten
- vee, veekudde
- veehoeder
- veel
- vegen, bezemen, met de borstel keren
- veld, akker, landbouwgrond
- ver
- veranderen, wijzigen, verwisselen
- verandering, wijziging, verwisseling
- verbannen, verdrijven
- verblinden, blind maken
- verbranden
- verdeeld geraken, uiteengaan
- verdeeldheid, onenigheid
- verdelen, verdeeldheid creëren, splitsen
- verdriet, rouw, leed, droefheid
- verdrietig, droevig, rouwig
- verduisteren, verdonkeren, donker worden
- vereisen, vergen, nodig hebben, behoeven
- vereniging
- vergadering, bijeenkomst, overleg, samenkomst
- vergelijken
- vergeten (1), doen vergeten (2)
- vergeven
- vergeving, vergiffenis
- vergissen, fout maken
- vergrendelen, afsluiten, op slot doen
- verhaal
- verheugd zijn, verblijd zijn, jubelen
- verheugen, plezieren, behagen, verblijden
- verhogen, omhoog brengen, omhoogheffen
- verhongeren
- verklaring, verduidelijking, uitleg, verheldering, commentaar, interpretatie
- verklikken, onthullen, ontsluieren, blootleggen
- verkopen
- verlangen, begeren, wensen
- verlaten, laten
- verlengen, langer duren
- verletten, ophouden, vertragen
- verlichten, van licht voorzien
- verlichten, verminderen in gewicht
- verliezen
- verliezen van iets, kwijtraken
- verloofd
- verloofde, verliefde
- verlossen, redden
- verlosser, redder
- verlossing, redding
- vermeerderen
- vermoeidheid
- vernieuwen
- verontwaardigd, geïrriteerd, misnoegd
- verrijzen
- verrijzenis
- verschijnen, blijken, lijken
- versieren, decoreren
- versiering, decoratie
- versnellen, in vaart brengen
- versnijden, hakken, in stukken hakken, versnipperen
- verspreiden, uitspreiden, uitzaaien, verwarren
- verspreiden, uitzaaien, strooien, verspillen,
- verspreiden, verbreiden, uitdijen, uitstrekken
- verstand
- verstandig, intelligent, intellectueel
- verstoorder, onruststoker, spelbreker, dwarsligger
- verstoppen, verbergen
- verstoring, tumult, rel, opstand, onlust,
- vertalen
- vertaling
- vertrappelen, aandrukken, aanstampen
- vertrekken
- vervloeken
- vervolgen
- vervolger
- vervolging
- vervolledigen, volmaken, perfectioneren, compleet maken
- vervuilen, vuil worden
- verwaarlozen, vernederen, kleineren
- verwerpen, minachten, verwaarlozen
- verzachten, zacht worden
- verzadigd zijn, voldaan zijn
- verzadigen, bevredigen, voldoen
- verzamelen, bijeenbrengen
- verzoeken, smeken, vragen
- verzoeken, smeken, vragen (in gebed)
- verzuren
- vespers, avonddienst
- vestigen, stichten
- vet, lichaamsvet
- vettig
- vezelgaren (vezels van wol, vlas, katoen)
- vijand
- vijandschap
- vijg
- vijver, meer, plas
- vinger
- vingernagel
- vis
- vlakte
- vlam
- vlees
- vleugel
- vlieg
- vloeibaar, waterig
- vloek
- vloeken, schelden
- vluchteling
- voeden
- voeding
- voelen, tasten, aanraken
- voet
- voetafdruk, voetspoor
- voetzool
- vogel
- volhouden, standhouden, doorstaan, volharden
- volk, natie
- volledig, compleet
- volumemaat (oud), korenmaat, schepel
- vonk
- vonken
- voor, ervoor (als voorzetsel)
- voor iemand
- voorbeeld
- voorbijgaan, verlopen, aflopen
- voorgaan, voorlopen
- voorhoofd
- voorwerp, instrument
- vork
- vormsel
- vos
- vragen
- vrede
- vreemdeling, vreemde, buitenlander, onbekende
- vreugde, blijdschap
- vriend
- vriendin
- vrij
- vrijdag
- vrijheid
- vroeg
- vroom
- vrouwelijk (adjectief)
- vrucht
- vruchteloos
- vuil, vies, smerig
- vuiligheid
- vullen
- vuur
- waarde
- waardevol
- waarheen, naar waar
- waarheid
- wachten, afwachten
- wandelen, stappen
- wanneer
- wapen, wapentuig
- warm, heet
- warmte, hitte
- was, bijenwas, kaarsvet
- wassen, afwassen, wegvegen, reinigen
- wassen van kleren
- wat
- water
- weeftoestel
- weeskind
- wegen
- weggaan van iets, vermijden
- weide, weiland, wei, grasland
- weinig
- wenkbrauw
- wereld
- wereldlijk, profaan, seculier, aards
- werk, job
- werken, arbeiden
- westen
- westers
- weten, kennen
- weven
- wever
- wie
- wieden
- wierook
- wierookwolk
- wijding
- wijdte, omvang, uitgebreidheid
- wijngaard
- wijnpers
- wijs
- wijsheid
- willen, wensen, houden van
- wimper
- wind
- winnen
- winter
- wit
- woede
- woensdag
- wol
- wolf
- wolk
- wonen, verblijven, gevestigd zijn, inwonen
- woord, Woord van God
- worden
- worm
- wortel
- zaad
- zaaien
- zaaier
- zaailing
- zacht
- zak, tas, zakje
- zalven, smeren
- zanger, zangeres
- zaterdag
- zee
- zeef, filter
- zegenen
- zeggen, vertellen
- zeis
- zelfs, evenals, net zoals, zelfs als
- zeven
- zeven, filteren
- zevende
- zeventig
- zicht
- ziek
- ziekenhuis
- ziekenzalving
- ziekte
- ziekte, kwaal, slepende ziekte
- ziel
- zien
- zilver
- zingen
- zitten
- zoals, gelijk
- zoeten
- zolang, zolang als
- zomer
- zon
- zondaar, zondares
- zondag
- zonder
- zondigen
- zondvloed
- zonnig, zonne-
- zoon
- zout
- zoutloos, smaakloos, flauw
- zucht
- zuchten
- zuchtend ademhalen
- zuid, zuiden
- zus
- zuster
- zuur
- zuurte, zuurtegraad
- zwaar
- zwaard
- zwak
- zwanger, vruchtdragend
- zwanger worden
- zwart
- zwart worden
- zwemmen, baden
- zweren, eed afleggen / iemand doen zweren
- zwerm
- zweten
- zwijgen